Hoe het is om 10 jaar te zijn in een oorlog
Het jongetje hiernaast is op 12 oktober gefotografeerd in Gaza. Ik heb de naam van de fotograaf nog niet kunnen achterhalen. Ik weet ook niet of het kind nog in leven is. Het is bijna niet mogelijk om je in zijn werkelijkheid te verplaatsen. We realiseren ons bijvoorbeeld nauwelijks dat hij vanaf 8 oktober onophoudelijk de herrie van de oorlog heeft moeten horen. De drones, de straaljagers, de bommen, de raketten, de instortende gebouwen, de paniek.
Onderstaand verhaal gaat over een meisje van tien in Kaboel, 31 jaar geleden. Haar ervaringen zijn de ervaringen van alle oorlogskinderen, door haar op een indrukwekkende manier verwoord.
Ik was in 1992 tien jaar oud toen Kaboel werd gebombardeerd door oorlogvoerende troepen. Het leven werd een cyclus van honger, angst en horror. Nog altijd lijden kinderen het meest onder de gevolgen van oorlog.
Zarlasht Halaimzai
In 1992, toen ik tien jaar oud was, werden duizenden raketten afgevuurd op Kaboel. Het begon voor het begin van de lente, toen we Perzisch Nieuwjaar vierden, en ging door tot in de winter. De belegering dwong mijn familie uiteindelijk ons huis te ontvluchten en we keerden nooit meer terug. We hadden gehoopt dat de gevechten in Afghanistan in 1989 zouden stoppen, nadat de Sovjettroepen zich hadden teruggetrokken van hun mislukte invasie. Maar onze hoop verdween toen de door de VS gefinancierde moedjahedien elkaar begonnen te bevechten en Kaboel bombardeerden in een poging de controle over de hoofdstad te krijgen.
Ik woonde met mijn familie in het noordwesten van de stad, in een huis met bladderende gele verf op de buitenmuren. Een rode ijzeren deur met luid krakende scharnieren gaf toegang tot de buitenwereld. Ik rende altijd de straat op om met andere kinderen uit onze buurt te spelen. Maar de gevechten veranderden alles. Dit was de tijd waarin alle tijd die ik kende verdween. Bedtijd, schooltijd, speeltijd, etenstijd: allemaal weg.
De sluimerende angst voor geweld die we elke dag al hadden gevoeld, veranderde nu in paniek. Kaboel werd maandenlang meedogenloos beschoten. Voedsel en water werden schaars. Elke dag kregen we nieuws over meer doden in onze familie, onder vrienden en buren. Ik leefde in een grote familie met verschillende ooms en tantes en mijn oma, en het werd een familieritueel om voor het avondeten voor de doden te bidden. Mijn oma leidde het gebed. Mijn vier broertjes en zusjes en ik volgden haar, beduusd, bang voor de dood. Mijn hoogzwangere tante zat er als verdoofd bij. Al haar expressie was verdwenen en het was alsof we haar eraan moesten herinneren dat ze haar arm en hand moest bewegen om te kunnen eten.
Mijn moeder, altijd bezorgd, deed geen moeite om haar angst te verbergen. Ze praatte over verschillende scenario’s, waarin een van ons of wij allemaal gedood zouden worden. Ze vroeg zich af wie ons naar het ziekenhuis zou moeten brengen als we gewond waren. Mijn vader? Of zou het verstandiger zijn als hij thuis bleef en mijn oom het zou doen? Wat zouden we doen als ons huis volledig verwoest werd? Waar zouden we naartoe gaan? Hoe zouden we mijn oom, die gehandicapt was en niet kon lopen, moeten dragen als we snel naar een andere schuilplaats moesten? De logistiek in geval van overlijden werd uitgebreid besproken, rollen werden verdeeld, plannen gemaakt.
Verlossing
Het was de tijd waarin onze jeugd veranderde. Wat ons eerder werd opgedragen – blijf uit de bloemperken, klim niet in die boom, doe je huiswerk – veranderde in instructies over hoe je vallend puin kon vermijden en dat je altijd alert moest zijn op instortgevaar. Er waren veel specifieke bevelen die altijd opgevolgd moesten worden. Niet in de buurt van de muren in de tuin lopen. Niet onder het dak zitten dat het huis met de buitenkeuken verbond. Onder geen enkele omstandigheid het terrein verlaten. En vergeet niet je sjahada te zeggen wanneer je het geluid van raketten hoort. Deze geboden werden keer op keer herhaald.
In plaats van te lezen, wat ik graag deed, leerde ik andere lessen. Zoals hoe pervers hoop kan zijn, wanneer je in de hoek van een kamer zit af te wachten of er een bom zal vallen die jou en je familie doodt. Hoop op momenten dat je verwacht te worden gedood is vreselijk. Het geloof in onze overleving zit zo diep dat zelfs wanneer we geconfronteerd worden met een bom, er altijd een klein beetje ruimte overblijft voor hoop. Maar het voelt als bedrog, als een spelletje Russisch roulette – deze keer ben jij niet gedood, maar iemand die je kent wel. Hoop veroorzaakt op die momenten zo veel verwarring in je lichaam, dat je het nog jarenlang moeilijk vindt om iets of iemand te vertrouwen – inclusief jezelf.
Ik herinner me, op de momenten dat de raketten kwamen, de dialoog die zich in mijn hoofd afspeelde. Er is het geluid van een raket die wordt afgevuurd. Komt hij voor mij? Zal hij mijn lichaam verscheuren? Zou ik zonder been of arm kunnen leven? Ook als ik dan niet meer in de amandelboom in onze tuin zou kunnen klimmen? Zal ik mijn zus of broer zien sterven? Ik hoop dat ik als eerste sterf. Als ik de keuze moet maken tussen degenen van wie ik het meest houd te zien sterven of zelf gedood te worden, dan kies ik voor het laatste. Dat zou een verlossing zijn. Als ik klaar was met deze overwegingen, ging ik bidden. Ik draaide mijn lichaam in een houding waarvan ik dacht dat die eerbied uitstraalde en bad. Mijn grootmoeder had me de gebeden geleerd die nodig waren voor verschillende momenten, zoals Ayatul Kursi voor bescherming. Ik kende ze niet allemaal, alleen een paar regels, en zei ze keer op keer.
Mijn grootmoeder leerde me om de sjahada te zeggen op het moment van dreigende dood, zodat we veilig naar de andere wereld konden gaan. Ik zei die minstens zeven keer. We spraken Farsi en ik verstond geen Arabisch, dus na het gebed smeekte ik God om ons te beschermen en hoopte ik zo hard als ik kon dat hij me zou helpen – hoewel ik nooit echt geloofde dat hij dat zou doen. Het waren momenten waarop ik het vermeed om naar bepaalde familieleden te kijken. Ik kon niet naar mijn moeder kijken omdat de angst in haar gezicht mijn hart brak. Ik kon niet naar mijn zusje en broertje kijken omdat ik me op de een of andere manier schaamde dat dit hun kindertijd was. Ze waren nog zo klein – vijf en zeven jaar oud – en alles wat ik had geleerd over goed en kwaad maakte dat ik me vreselijk voelde dat ze dit moesten meemaken. Ik kon mijn moeders zus niet aankijken omdat zij de enige was die uitdrukte wat wij allemaal voelden. Ze snikte en huilde als de geluiden dichterbij kwamen. De enige persoon naar wie ik durfde te kijken was oma, die zoveel mogelijk kinderen vasthield als ze kon en geduldig hardop voorlas uit de Koran, en alleen af en toe pauzeerde om mijn tante te smeken om te stoppen met huilen.
De raketten stopten net zo plotseling als ze begonnen waren. We wachtten dan een tijdje voordat oma ons vanuit de achterkamer, waar we ons hadden schuilgehouden, naar de woonkamer bracht. In de tijd dat we nog eten konden kopen, haalde ze een pot honing tevoorschijn en gaf de kinderen een lepel, in een poging de smaak van de angst uit onze mond te spoelen. Als de honing op was, maakte ze zoete thee die we dankbaar opdronken.
Mijn oom begon te speculeren over waar de raketten zouden kunnen zijn ingeslagen. Het klonk dichtbij, zei hij dan. Zou het in Kululapushta kunnen zijn, een paar kilometer naar het zuiden, waar zijn broer woonde? Leefde hij nog? Waren zijn meisjes nog in leven? Deze oom had vijf dochters en de laatste tijd waren ze altijd doodsbang als we ze zagen. We maakten ons zorgen om hen, want hun huis was zo gebouwd dat ze een inslaande raket onmogelijk konden overleven. Ze hadden geen plek om te schuilen. ’s Ochtends kwamen de berichten over de doden binnen. Mijn oom fietste dan naar de markt om eten en water te halen. Voordat hij vertrok, nam hij afscheid van ons allemaal voor het geval hij het niet zou overleven. Hij waste zich volgens de instructies van de islam, zodat hij klaar was voor een eventuele dood. In de tijd dat hij weg was, bad oma. Ze bad en soms huilde ze. Het was geen hysterische huilbui zoals die van mijn tante, maar gewoon een golf van verdriet die zich uitte in tranen. Ik drukte me dan tegen haar aan omdat ik niet wist wat ik anders moest doen.
Mijn oom fietste door de straat die leidde naar de school waar mijn moeder lesgaf en die nu gesloten was. Hij passeerde de moskee, die leeg was, en sloeg de hoek om waar kantoorboekhandel Tariq was geweest. De winkel was van de nicht van mijn moeder en vernoemd naar haar zoon. We kochten er altijd onze pennen en schriften, maar ze hadden de winkel gesloten en waren maanden eerder uit Afghanistan gevlucht. Mijn oom ging naar de markt die een paar maanden eerder nog vol vlees, groenten en fruit lag, op zoek naar eten. Slechts een paar onverschrokken verkopers waren er nog aan het werk – de rest van de markt was dicht omdat de wegen naar Kaboel waren gesloten en er bommen uit de lucht vielen.
Als hij terugkwam hing er een sfeer van vermoeide opluchting in huis. Soms bracht hij eten mee waar we een paar dagen mee vooruit konden – aardappelen, wat suiker, wat groenten. Andere keren kwam hij terug met niet meer dan een paar radijsjes. Dat waren de enige keren dat oma gefrustreerd raakte. Er was al zo weinig om ons mee te voeden en het was haar taak om ervoor te zorgen dat we niet verhongerden. Ze kon al geen brood meer voor ons bakken, en heerlijke maaltijden bereiden. De Hawasana-dagen – zoals we de dagen noemden waarop we speciale maaltijden kregen – waren voorbij. Ik hield van het ritueel dat met die maaltijden gepaard ging. Mijn favoriete dag was die waarop ze mantu maakte, heerlijk gekruide knoedels met lamsgehakt geserveerd met yoghurt en munt. Ze begon vroeg in de ochtend met het deeg maken en het vlees hakken. De hele familie moest helpen om de knoedels te vullen. We zaten rond een grote houten tafel en mijn tante sneed kleine cirkels uit het deeg dat oma had uitgerold, vulde ze allemaal met vlees en gaf ze met perfecte precisie vorm. Ik telde altijd hoeveel ik er op mijn bord had, om er zeker van te zijn dat ik evenveel kreeg als mijn broers en zussen. Als ik me tekortgedaan voelde, gaf oma me er altijd een of twee van haar bord.
Alles was op rantsoen, zelfs de radijsjes, en het allerbelangrijkste: water. De kinderen moesten een volwassene vragen om een glas water voor hen in te schenken als ze dorst hadden, voor het geval we de kan uit onze handen zouden laten glippen en kostbare druppels verspilden. Als de volwassenen naar buiten gingen, hoorden ze geruchten van mensen op de markt. Mensen spraken over wat hun buren deden om te overleven. Vóór de belegering legden we stukjes brood die beschimmeld en oudbakken waren apart zodat ze aan het vee gevoerd konden worden. Toen de voedseltekorten ontstonden, kochten en aten mensen beschimmeld brood dat ze in water lieten weken en daarna aan hun kinderen te eten gaven. Mijn tante spoorde ons met deze verhalen aan om alles te eten wat we kregen; de familie van die en die kookt botten drie of vier keer en drinkt de bouillon met niets anders, zei ze dan. Ze zien er nu uit als skeletten. Eet je aardappels op!
Een tijdje later gingen er geruchten dat ouders hun kinderen rattengif waren gaan voeren omdat ze niet konden aanzien dat ze verhongerden. Ik ging naar bed en kreeg levendige nachtmerries over liefdevol worden toegedekt, om nooit meer wakker te worden. Ik vroeg me af of mijn ouders zoiets zouden doen. En dan besloot ik dat oma het niet zou laten gebeuren.
Monsters
Ik leerde dat het beter was om gedood te worden dan om gewond of verminkt te raken. De ziekenhuizen in Kaboel waren overvol met gewonden en bijna doden. Ik weet niet zeker wat er destijds met de zieken gebeurde. Ik hoorde verhalen van mensen die stierven door granaatscherven in hun gezicht of in hun lies – over sterfgevallen die dagen duurden. Ik hoorde over mensen die doodbloedden nadat ze een ledemaat waren verloren, over kinderen die in de armen van hun ouders stierven, met ontbrekende armen en benen. Ik hoorde van vrouwen die bevielen terwijl ze stierven aan hun verwondingen – baby’s die geboren werden terwijl hun moeders doodbloedden door een granaatscherf.
Er was geen elektriciteit. Ons ritueel om op vrijdagavond een Bollywoodfilm te kijken was voorbij. In Afghanistan waren vrijdagen de rustdag. Ze begonnen met mijn vader en ooms die naar het vrijdaggebed gingen. Op de terugweg brachten ze wat lekkers mee – snoep of popcorn. We aten de familiemaaltijd en wachtten tot de film begon. De films waren liefdesverhalen waarin de geliefden altijd zegevierden ondanks vele, vaak belachelijke obstakels – zelfs als werden ze vermoord, dan nog zouden ze reïncarneren, hun dood wreken en zich herenigen met hun geliefden. Ik stelde me voor dat ik zou opgroeien en een jongen zou ontmoeten die net zo gek op mij zou zijn als de geliefden in Bollywoodfilms op elkaar. Maar nu stond de televisie stil in de hoek van de kamer.
De duisternis werd angstaanjagend. Nadat ik de geruchten over het rattengif had gehoord kreeg ik nachtmerries over monsters. Monsters van teer met rode ogen zouden tevoorschijn komen uit het duister van de nacht om kinderen te verslinden. Ik werd wakker met zo’n angst dat ik niet kon schreeuwen. In de nachten dat Kaboel geen elektriciteit had, tastte ik onder de lakens naar de papierdunne handen van mijn oma. Houd mijn hand vast, houd mijn hand vast, huilde ik. Dat deed ze altijd, ze trok me naar zich toe, hield mijn voorhoofd vast en las voor uit de Koran.
Toen het huis van onze buren werd geraakt, werd alles zwart. Ik was in de kamer waarin we zoals altijd schuilden en sloot mijn oren en ogen. Het geluid van een raket die een groot voorwerp raakt, dringt je lichaam binnen en blijft daar voor altijd. Tot op de dag van vandaag brengt een luide knal het kind terug dat haar kaken op elkaar klemde toen de raket op onze straat viel, wachtend tot de granaatscherven in haar lichaam zouden snijden, tot het bloed zou gutsen en de botten en huid in de rondte zouden vliegen.
Dagen later, toen er een moment van rust was, gingen we op bezoek bij onze buurman. Zijn huis was zwaar beschadigd. De raket was door één kant van de muur gedrongen en had alle ramen verbrijzeld. Het huis was stil, wat vreemd en onheilspellend aanvoelde. Gewoonlijk waren Afghaanse huishoudens luidruchtig en vol geklets. De familie zat in een kring zoals gewoon is bij Afghaanse families, ze dronken thee en aten gedroogd fruit. Hun jongste zoon lag gewond in de hoek van de woonkamer, in verband, met een vergeelde huid. Hij zag eruit alsof hij aan het dagdromen was, zijn ogen strak naar het plafond gericht. Ik voelde me misselijk en hoewel ik bij hem wilde gaan zitten en met hem wilde spelen, kon ik het niet. Diep in mijn kleine lichaam was er iets wat wist dat hij stervende was. Ik wilde niet bij hem in de buurt zijn. Ik vroeg me af of de dood besmettelijk was. Als ik hem aanraakte, zou ik dan de volgende zijn? Toen hij stierf, was er geen begrafenis, want als je iemand op de begraafplaats begroef, kon dat je dood betekenen. Ze maakten in de tuin een klein kindergraf voor hem.
Ongeveer een maand voordat we uiteindelijk ons huis ontvluchtten, werden er op een dag in augustus 1992 duizend raketten afgevuurd op Kaboel, op de huizen van gewone mensen. Ik heb niet veel herinneringen aan die tijd, er is alleen nog wat er in mijn lichaam is achtergebleven: de pijn en de spanning en de gevoelens van doodsangst die soms uit het niets opduiken. Ik herinner me wel de stilte tussen de vallende granaten. Alle andere geluiden waren verdwenen. Ik hoorde geen vogels, geen geratel op straat of geluid van regen – alleen het gesuis van een raket, de knal van de explosie. En dan: stilte.
Elke keer als er een raket insloeg, werd er een kind gedood. Ik hoorde over de dood van klasgenoten en van buren, van kinderen die we kenden. Kinderen die ooit in de straat aan het vliegeren waren, verstoppertje speelden of hinkelden (mijn favoriete spel) – ze waren weg. In bomen klimmen, kattenkwaad, driftbuien, bij elke maaltijd vragen om chips: weg. Geen lievelingskleur meer te bekennen.
Omdat ik niet kon begrijpen waarom iemand kinderen zou willen vermoorden, begon ik in gedachten verhalen te verzinnen. Voordat we onder vuur kwamen te liggen, bezochten we heiligdommen om offers te brengen aan soefi-heiligen. Iedereen bracht snoepjes mee en mijn vier broers en zussen en ik renden rond om daar zoveel mogelijk van op te eten. Mijn tante probeerde ons tegen te houden door ons te waarschuwen dat als we een heilige boos maakten, hij ons zou komen halen.
Wat als wij kinderen de heiligen echt boos hadden gemaakt en wij nu met ons vlees voor die zonden zouden moeten boeten? Was er een boetedoening die dat zou kunnen stoppen? Of was het omdat ik loog over mijn huiswerk? Of omdat ik mijn kleine zusje had uitgelachen en aan het huilen had gemaakt? Of misschien omdat ik de chocolaatjes had gestolen die voor Eid bedoeld waren en ze stiekem had opgegeten? Ik somde elke zonde op en vroeg om vergeving. Ik wist niet wat deze ramp had veroorzaakt, ik wist alleen dat ik wilde dat er een einde aan kwam.
Collateral damage
Als ik zie hoe de kinderen van Gaza nu onder vuur liggen, komt dit allemaal weer terug. Mijn hele leven probeer ik in het reine te komen met het feit dat ik ben opgegroeid te midden van geweld, en met de les dat kinderen in oorlogen nu eenmaal slachtoffer zijn – collateral damage, aldus de mensen die op televisie eindeloos over oorlog praten. Mijn leven is een onafgebroken zoektocht geweest naar de menselijkheid waar mijn oma tot het bittere einde in geloofde. ‘Hoe bang en wraakzuchtig zijn mannen die kinderen vermoorden?’ zei ze zachtjes, alsof ze het aan zichzelf vroeg. Die vraag hoor ik nog steeds.
Kinderen betalen de hoogste prijs voor oorlog. Toen ik in 2014 als humanitair hulpverlener aan de Syrische grens werkte, zag ik vele verwondingen als gevolg van de barrel bombs waarmee burgers dag in dag uit werden bestookt. Bommen vol spijkers, schroot en olie. De verwondingen waren gruwelijk. Kinderen werden gedood door spijkers die hun schedel doorboorden of door olie die hen levend verbrandde. Tussen 2011 en 2021 werd in Syrië gemiddeld elke acht uur een kind gedood of verwond. In Irak en Oekraïne doden door de VS en Rusland afgeworpen clusterbommen kinderen nog lang nadat ze zijn gedropt. Deze illegale wapens zijn ontworpen op ‘slapend’ te blijven totdat ze weer dood en verderf kunnen zaaien, meestal onder kinderen die ze nietsvermoedend oprapen. Ik weet nu dat er geen monsters in het donker zijn. Er zijn alleen volwassenen, die zo doodsbang zijn dat ze in staat zijn te doden.
Het gevoel dat iemand je dood wil hebben gaat nooit helemaal weg. Het leeft door in je lichaam, als een alarm dat je eraan herinnert dat de wereld gevaarlijk en onvriendelijk is. Het kleurt elke nieuwe interactie – een nauwgezette waakzaamheid wanneer je een nieuwe plek betreedt. De vraag – ‘Ga ik hier dood aan?’ – is constant aanwezig in je onderbewustzijn. Af en toe komt deze bovendrijven en schudt je hele bestaan door de war.
Oorlog heeft op alle kinderen dezelfde input, waar ze ook geboren worden. Ik begon dit te begrijpen nadat een geliefde lerares, wier vader een van de eerste soldaten was die Auschwitz bevrijdden, mij het dagboek van Anne Frank gaf. Ik herkende de dialoog in haar gedachten toen ze zich verborg voor de mensen die haar dood wilden. Ze vroeg zich net als ik af wie er zulk wreed geweld gebruikte en waarom. Tijdens het lezen leefde ik mee met haar oprechte pogingen om een wereld te begrijpen die geen waarde hecht aan het leven van een kind, een wereld die haar ontmenselijkte zodat ze kon worden vermoord.
In 2016 richtte ik Amna op, een liefdadigheidsinstelling die kinderen helpt te herstellen van oorlogstrauma’s. Toen ik met vluchtelingenkinderen in Griekenland werkte, zag ik bij hen dezelfde doodsangst en verwarring die ik voelde toen ik zelf oorlog meemaakte. Ik zal me altijd dat kleine Koerdische meisje herinneren, in een van de speelgroepen die ik leidde in een kamp in Noord-Griekenland. Ze was zeven of acht jaar oud – dezelfde leeftijd als mijn zusje toen we uit Kaboel wegvluchtten. Ze was zo bang dat ze gestopt was met praten. Ze was bang voor andere kinderen. Ze was bang voor de volwassenen in de kamer. Zelfs als ik haar speelgoed aanreikte, verstopte ze zich achter haar moeder. Maandenlang zei ze niets, totdat ze zich dankzij de hulp die ze tijdens groepstherapie kreeg veilig genoeg voelde om naar een speeltje te reiken. Nog steeds angstig en aarzelend, hield ze de knuffel op afstand van haar gezicht, alsof ze haar eigen instructies opvolgde.
Oorlog brengt mensen in verwarring, vooral de volwassenen die de oorlog voeren. Ze verliezen zich in technische details en zelfbedrog en zetten hun eigen pijn en slachtofferschap om in zogenaamd rechtvaardige acties, ongeacht de gevolgen. Als kind was het voor mij heel duidelijk wat er moest
gebeuren. Na elke keer dat we voor de bommen moesten schuilen werd ik boos. Ik begreep het toen nog niet, maar die woede was zo terecht. Die manifesteerde zich niet in een verlangen naar wraak of de behoefte om van mij en mijn familie slachtoffers te maken die hun levens en menselijkheid waren verloren. Het was een vastberaden eis die zich steeds opnieuw afspeelde in mijn tienjarige hoofd en die sindsdien nog altijd resoneert: stop met het vermoorden van kinderen.